Bouw en gangen

 

Schouder en Bovenarm

Er is nogal veel variatie in de bouw van de schouder van een gangenpaard. Sommige paarden hebben een zeer schuine schouder, terwijl andere een relatief steile schouder hebben. Beide types kunnen acceptabele gangenpaarden zijn, als de bouw in zijn geheel tenminste goed in balans is en bovendien het opperarmbeen  voldoende lengte heeft en de juiste hoek maakt met de schouder.

In zijn algemeenheid kun je stellen dat hoe schuiner de schouder hoe meer het paard het voorbeen naar voren kan strekken (ruimte). Hoe langer de opperarmbeen is en hoe meer hij naar de verticaal gaat hoe meer knieactie een paard van nature heeft.

In het ideale geval is de lengte van het opperarmbeen tenminste 50% van de lengte van de schouder - 75% is niet te lang. Hoe korter de arm hoe korter en stotender de gangen zullen zijn. Hoe langer de arm- en hoe meer verticaal gelegen, hoe meer ruimte in de gangen.

Optimaal is een hoek van ongeveer 90° tussen de schouder en de arm. Dit houdt in dat als de schouder onder een hoek staat van 45°, dat de arm dus ook onder een hoek van 45° moet staan. Staat de schouder schuiner, deze maakt bijvoorbeeld een hoek van 50°, dan moet de arm iets meer rechtop staan met een hoek van ongeveer 40°. Er is een redelijk grote variatie mogelijk, maar als het opperarmbeen onder een zeer horizontale hoek staat - 30° of minder – dan zal het paard de neiging hebben zijn hoofd laag te dragen en slechts weinig actie en ruimte hebben. Een dergelijk paard zal op de voorhand zijn, moeilijk te verzamelen en waarschijnlijk niet zeer comfortabele gangen hebben. Dit is des te meer zo als de hoek die de schouder maakt niet tenminste 60° is om een en ander te compenseren.

Terwijl het moeilijk zal zijn om een paard te vinden met een te schuine schouder komt het omgekeerde, een te steile schouder, veel vaker voor. Dit is een serieuze belemmering van de ruimte van de bewegingen van het voorbeen. Een rechte lijn getrokken van de schoft door de punt van de schouder naar de grond laat zien hoe ver het paard zijn voorbeen kan strekken. Een paard met een steile schouder kan aanleg hebben voor de laterale gangen, maar zal veel kleine stappen moeten nemen om dezelfde afstand te overbruggen als een paard met een schuinere schouder. Dit maakt de gang stotend en geeft daardoor aanleiding tot slijtage van het paard.

 

De bouw van de achterhand

Een belangrijk aanknopingspunt voor het bepalen van de gangenaanleg van een paard is de bouw van de achterhand. Belangrijk is een sterke koppeling tussen de rug en het kruis en een middelmatig lang maar hellend kruis. In zijn algemeenheid geldt: hoe schuiner het kruis hoe meer laterale aanleg. Het hangt van de combinatie van de bouw van de achterhand en de voorhand af welke gangen voor het paard het gemakkelijkst zullen zijn. Een paard met een steile schouder en een zeer afhangend kruis is meestal een pure telganger. Het paard met dezelfde zeer schuine croup (tölt-kont), maar met een schuine schouder is meestal een goede tölter. Een paard met een zeer schuine schouder met een rechter kruis zal eerder veel aanleg hebben voor draf, en minder voor de laterale gangen.

Meestal is de hoek die het bekken maakt met het bovenbeen groter dan bij niet-gangenpaarden. Net als bij de schouder en het opperarmbeen is een hoek van ongeveer 90° prima. Minder dan dit en de hoek wordt te klein om het goede sluiten van de gewrichten mogelijk te maken dat zorgt voor het ver ondertreden van het achterbeen. Als de hoek daarentegen veel groter is zal het paard de neiging hebben om ‘uit elkaar te vallen’ en de achterhand niet goed onder te brengen.

De lengte van het onderbeen (van de knie naar het spronggewricht) moet gelijk zijn aan of iets langer zijn dan de lengte van het bovenbeen.

Deze combinatie van ideale hoek en lengte van het onderbeen geeft het paard de mogelijkheid om zijn achterbeen ver onder de massa te brengen. Vaak zijn de achterbenen van gangenpaarden, als gevolg van de lengte van het onderbeen, wat langer dan gebruikelijk. Als de lengte van het achterbeen echter het gevolg is van een lang pijpbeen dan krijg je juist een paard met korte gangen dat de neiging zal hebben om ongebalanceerd en ‘heuvelaf’ te lopen.

De pijp van het achterbeen mag slechts weinig langer zijn dan die van het voorbeen, zodat het spronggewricht relatief dicht bij de grond is. Deze bouw vergemakkelijkt het paard het verzamelen. Een overbouwd (achterhand hoger dan de schoft) paard wordt haast wel gedwongen teveel gewicht op de voorhand te dragen.

Marjo van de Wetering met haar hengst Floki frá Feti

Marjo van de Wetering